In December 1831 schreef de resident Mac Gillavry een verhandeling over het ontstaan en de titulatuur van de adel op Java, genaamd: "Aanteekeningen omtrent den Adelstand der Javanen".
Nieuws brengt het na het voorafgaande niet, maar toch lijkt het de moeite waard om de zinnen die aan hem zijn gewijd in het oorspronkelijke ritmische Hof Javaans met vertaling hier te melden.
Kanjeng Tuwan Residhen Surakarta, andangu Raden Dipati Sasradiningrat serat kinen mangsuli. Kanjeng Raden Dipati Ion aturira mring Kanjeng Tuwan Hendrik Magillapri mapan Residhen Surakarta pakewed serat puniki kawula datan kadugi amangsuli.
De eerwaarde resident van Soerakarta verzocht Raden Adipati Sasradiningrat (de Patih van Soerakarta) een brief ten antwoord te laten schrijven. De Raden Adipati zeide langzaam tot de heer Hendrik Mac Gillavry, de Resident van Soerakarta: Deze brief is ongepast, ik ben niet bevoegd hierop te antwoorden.
Mring Kanjeng Gufrenur-Gendral lawan utusana malih marang nagri Surakarta Kanjeng Tuwan Magillapri Residhen kang ngwasani bawah Surakarta lamun Pangeran Dipanegara wus lolos saking negari ing Ngayogya aneng Silarong ngaldaka.
De Gouverneur-Generaal zond een boodschapper naar Soerakarta voor de heer Mac Gillavry, de Resident, die het gezag uitoefent over de streek van Soerakarta. "Stel hem ervan op de hoogte dat de Pangéran Dipanegara van de hoofdstad Djokja naar de heuvel Selarong is gevlucht."
Winarni praptang Loji wus umangsuk Loji pa Residhenan wanci pukul tiga dalu upasliyun kang serat ngaturken sigra mring Jeng Hendrik Magillapri. Winaca sinuk meng driya langkung kaget nimbali Suketaris kalawan utusan sampun manggil Raden Dipatya Sasradiningrat.
Na aankomst in de residentie betrad hij de woning van de Resident om drie uur in de nacht. De postiljon overhandigde de brief onmiddellijk aan Hendrik Mac Gillavry. Toen hij de brief had gelezen en de inhoud ervan tot zich had laten doordringen was hij zeer geschokt. Hij ontbood zijn secretaris en zond een boodschapper om Raden Adipati Sasradiningrat te roepen.
Ingantara pukul astha marengi Tuwan Magillapri sampun kang caraka mawi surat situ-situ lampahipun kang satunggil mring Semarang katur mring Residhen Dhomis. Lajeng marang Batawujah katur marang ing Gufrenur Batawi binekta mring upasliyum caraka kang satunggal Tuwan Litnan Ajidan mring Gunung Kidul.
Om ongeveer acht uur gaf de heer Mac Gillavry de opdracht dat de boodschappers met de brieven zo snel mogelijk zouden vertrekken, één naar Semarang met een brief bestemd voor Resident Domis, die vervolgens doorgezonden diende te worden naar Batavia teneinde de Gouverneur-Generaal op de hoogte te brengen. Deze zou door een postiljon meegenomen moeten worden. De andere boodschapper was de Luitenant-Adjudant, die naar Goenoeng Kidoel werd gezonden.
Tuwan Dhomis ngandika Ion mring Sekretaris lingira ingsun tampi nawala kakalih srat situ-situ lah iya pikiren padha. Tuwan Hendrik Mac Gillavry, Residhen ing Surakarta ingkang sawiji surate Hendrik Semitsar Ngayogya tembungi punang surat karopisan banjur katur mring Kanjeng Gupernur-Gendral.
De heer Domis sprak rustig de volgende woorden tot de secretaris:
"Ik heb brieven ontvangen, twee expresse brieven, wilt u daar kennis van nemen. Een is van de heer Hendrik Mac Gillavry, de Resident van Soerakarta, de andere brief is van de heer Smissaert in Djokja. De inhoud van beide brieven dient onmiddellijk aan Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal te worden doorgegeven."
Op 25 Juli 1825 gaf de Resident van Soerakarta Mac Gillavry in zijn brief aan de Gouverneur-Generaal van der Capellen bijzonderheden over de omvang van de algemene ontevredenheid in de Mankanegara streken die aan Soerakarta grenzen.
"Ik wil voor Uwe Excellentie niet verheimelijken hoeveel moeite het mij kost om de aangrenzende Oostelijke gebieden van Djokja onder controle te houden. Indien de plaatselijke hoofden besluiten om zich bij de rebellen aan te sluiten, zal het onderdrukte volk onmiddellijk klaar staan om hen te volgen en de Chinezen zullen hun eerste slachtoffers zijn."
Hendrik was intussen lid geworden van het Bataviasche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Opvallend in zijn geschriften is zijn grondige kennis van de historie, niet alleen van Java en zijn vorstenhuizen, maar ook van andere oude Oosterse en Amerikaanse culturen. Hieruit blijkt niet alleen dat hij de toen moderne filosofen als Montesquieu gelezen had, maar ook dat hij de Griekse klassieke schrijvers kende. Uit de Latijnse teksten die hij in zijn publikaties gebruikte, kan men afleiden, dat hij ook deze taal beheerste. Maar ook blijkt een diepgaande kennis van inheemse talen, zoals het Javaans en het Kawisch. Hij maakte de zeer interessante opmerking, dat in de wereldgeschiedenis alleen de Germanen bij hun veroveringen telkens weer de fout hebben gemaakt om de eigenaren van grond in veroverde gebieden die grond niet in eigendom te laten, maar hen deze eerst af te nemen en later weer in leen terug te geven. Hierdoor werd een verhouding van leenheer tot leenman geschapen, die door de meesten als zeer grievend werd ervaren. Ook de Kelten hebben daar, zoals bekend, altijd veel moeite mee gehad. Deze buitengewone kennis van de historie moet hij zich door zelfstudie tussen zijn drukke, verantwoordelijke en goed uitgevoerde werkzaamheden hebben bijgebracht. In het Koninklijk Instituut voor Taal, Land- en Volkenkunde te Leiden berusten enige schrifturen van of over Hendrik. Fotokopieën hiervan liggen in het familiearchief.
Allereerst is daar een alleraardigst opstel van E. de Waal, getiteld: "Verhaal van een togtje naar de vallei van Sello en de Mar-Api, gedaan door de Heeren P. Markus (de latere Gouverneur-Generaal van 1841 tot 1844), S. van de Graaf, H. Mac Gillavry en H.G. Nahuys in September 1820." Hier komt Hendrik van een heel andere kant naar voren, namelijk als een sportief en avontuurlijk man! Vervolgens, nog in zijn eerste periode als resident van Soerakarta, een ongedateerd stuk, "Inhoudende een becommentarieerde verklaring van een zekere Paulus Daniël Portier, opziener der vogelnestklippen aan het Zuiderzeestrand (van Java) houdende een verhaal van zijn wedervaren gedurende zijn gevangenschap bij de muitelingen (aanhangers van Dipo Negoro) tijdens den Java-oorlog."
Dan zijn er nog twee lijvige rapporten van zijn hand, één gedateerd 21 April 1830 als resident van Sumatra's Westkust, omtrent de handel van deze streek, en het "Jaarlijksch verslag over 1832 van 25 Julij 1833" wederom als resident aan het Hof van Soerakarta, na zijn rehabilitatie. In 1834 was het weer mis. Toen werd hij ervan beschuldigd zijn broer, die toen eerste commies was bij het residentiekantoor te Djogjakarta, te hebben willen beschermen toen deze ervan werd beschuldigd met de kas van genoemd kantoor geknoeid te hebben. Ook werden Hendrik nu plotseling andere zaken verweten, zoals het voor eigen gebruik behouden van een kostbaar tapijt, dat de Gouverneur-Generaal voor de Soesoehoenan bestemd had. Dit begon verdacht veel op roddelpraat te lijken, hetgeen in die tijd in hoge kringen in de koloniën wel meer voorkwam. Hij trok hieruit de enige juiste conclusie en vroeg nog in dat zelfde jaar ontslag aan, hetgeen hem "eervol" werd verleend. De aantijgingen bleken dus niet bewezen te kunnen worden. Ook William, de hoofdpersoon in dit drama, hervatte na een aantal jaren zijn ambtelijke loopbaan. Hij werd in 1877 op 72 jarige leeftijd eveneens eervol ontslagen. Achteraf bezien blijkt de rel van 1834 een storm in een glas water geweest te zijn. Maar het heeft wel veel leed bij de betrokkenen veroorzaakt.