Skip to main content

Hendrik (5)

Resident of West Coast Sumatra
Resident of Surakarta

Hendrik Mac Gillavry

De vier takken
Familiehistorie
Tak 1
Tak 2
Tak 3
Tak 4
Pag. 1
Pag. 2
Pag. 3
Pag. 4
Pag. 5
Naschrift
Sitemap
~ 5 ~

Hendrik Mac Gillavry overleed geheel onverwacht de 15e Februari 1835, 37 jaar oud aan de cholera. Hij werd begraven bij het grote landhuis Tjitrap twintig kilometer ten Noord-Oosten van Buitenzorg, waar een eenvoudig grafmonument voor hem werd opgericht. Hij kwam hier graag en was zeer bevriend met de eigenaar Augustijn Michiels, ook wel Majoor Jantje genoemd.

Dadelijk wat meer over Tjitrap, niet alleen om een indruk te geven van het amusementsleven op Java in die tijd in het algemeen, maar ook een beetje van dat van Hendrik in het bijzonder.

Zijn vrouw Anna Theodora Maurisse, die bij de plotselinge dood van haar man in verwachting was van haar zevende kind Theodorus Hendrik, bleef zoals uit haar brieven uit die tijd blijkt, heel verdrietig en ook wat verbitterd achter bij alle lasterpraat die de laatste tijd over haar man was uitgestrooid. Zij was bovendien ineens in heel moeilijke financiële omstandigheden terecht gekomen.

Er is terecht veel aandacht besteed aan Hendrik, maar wat voor vrouw was deze Anna eigenlijk? Van uiterlijk donker met bijna Oosterse gelaatstrekken, terwijl zij geen druppel Indisch bloed had. In de jaargang 1938 van "Nederland's Patriciaat" alsook enkele bladzijden terug in dit boek werd gepubliceerd, in Indië werd gemaakt. Misschien ook door het vele Franse bloed dat zij had. Uit directe overlevering is weinig over haar bekend. Uit enkele brieven van haar, die bewaard gebleven zijn, iets meer. Zij heeft haar man trouw in lief en leed bij gestaan, hem door dik en dun geholpen en verdedigd waar zij kon. Zeker in zijn moeilijke jaren toen iedereen hem in de steek scheen te laten. Hieruit zou dus kunnen worden afgeleid dat zij hem zeer was toegewijd en dat zij een gelukkig huwelijk hadden. Zij maakte de indruk zeer doortastend, misschien wat bazig en driftig geweest te zijn. Het schijnt dat eens, toen een van haar diensters haar ingewikkeld krullenkapsel niet naar haar wens kon plooien, zij een schaar greep en met enkele driftige bewegingen de weerbarstige krullen afknipte. Helaas is niet bekend wat zij toen haar dienster heeft toegeroepen!

Op 21 Juli 1849 schreef zij onder de volgende brief van haar dochter Louise nog enkele regels aan haar tweede zoon Henri, ter gelegenheid van de geboorte van haar tweede kleinkind, de eerste kleinzoon en stamhouder Henry Donald, waarover straks veel te vertellen zal zijn: Louise Mac Gillavry aan haar broer Henri: 21 Juny 1849 te Solo:

"Hoe maakt het mijn kleine neefje en hoe zal hij in de wandeling genoemd worden? Als Mama beter is, zal Haar Ed. Louise (Henri's echtgenote) schrijven. Maak haar intusschen Mama's hartelijke wens. Groet haar ook van mij en zoen Uw zoontje voor Uwe zuster Louise." Anna Theodora Mac Gillavry-Maurisse aan haar zoon Henri: "Laat Louise toch niet zoo gek zijn om haar kind aan een min te geven. Zij is jong genoeg om het zuigen uit te houden. Als Gij mij in het laatst van het jaar een bezoek kunt komen geven, dan zal zulks mij zeer aangenaam wezen. Welligt dat ik dan met U mee ga, maar om alleen de reis te doen, hier ben ik gandsch onbekwaam voor en reken hier dus nimmer op. Adieu, Uw Moeder."

Twee maanden later was zij overleden zonder ooit nog eens in Nederland terug geweest te zijn. Als hommage aan Hendrik volgt dan nu het verhaal over Tjitrap, dat werd ontleend aan het boek "Indische landhuizen en hun geschiedenis" door V.I. van de Wall: Landheer, eigenaar dus van Tjitrap was in de eerste decennia van de negentiende eeuw Augustijn Michiels, een schatrijke Mardijker, oftewel Majoor Jantje, zoals hij meestal genoemd werd. Mardijkers waren afstammelingen van gekerstende vrijgelaten slaven, hoofdzakelijk afkomstig uit de bezittingen in Voor-Indië. De eerste Nederlands-Indische Mardijkers waren krijgsgevangen Voor-Indische soldaten van de Spanjaarden en Portugezen. Dat zij niettegenstaande hun donkere huidskleur en bescheiden afkomst in de tijd van de V.O.C. tot grote welvaart konden komen en gemengde huwelijken sloten, geeft toch wel een bijzondere kijk op het bestuur van de Compagnie en de Indische samenleving uit die tijd! Overigens hadden enkele Gouverneurs-generaal toen ook al een uitgesproken Oosters uiterlijk en een donkere huidskleur. Van een vermeende rassen- of klassediscriminatie was dan ook echt geen sprake.

Augustijn Michiels was majoor der Papangers (inheemsen uit deze streek). Behalve van Tjitrap was hij nog eigenaar van Tjileungsir, Klapanoenggal, Tjipamingkis, Tjimapag, Tanahbaroe, Tjibaroesa en Nenggewèr. Hij zetelde in alle hoogheid in zijn stadspaleisje "Semper Idem" aan de Meyegracht in de oude Bataviaanse binnenstad of op Tjitrap. Hij leefde in een nauwelijks meer voorstelbare grootse koloniale stijl. Zijn gastvrijheid grensde aanhet ongelooflijke. Het aantal gasten dat bleef logeren, bestond meestal uit veertig of meer families. Er waren drie orkesten, die vrijwel doorlopend, dag en nacht in touw waren. Allereerst het huisorkest, dat klassieke Europese muziek ten gehore bracht. Dan het militaire muziekkorps van de Papangers en tenslotte het Chinese orkest, dat zich bediende van gillende fluiten, dreunende bekkens en de traditionele gamelan. Het dagelijkse feest eindigde altijd met een Indische dans, de zogenaamde tandak-partij. Majoor Jantje, gestoken in Javaans costuum, opende de dans met een van zijn slavinnen. Zijn gasten volgden dan zijn voorbeeld met een keur van danseressen, dat te hunner beschikking stond, de zogenaamde ronggengs. Omdat daar de schoonste slavinnen van de majoor toe behoorden mochten alleen de ongehuwde mannelijke gasten aan deze dans deelnemen. De dagelijkse diners kenmerkten zich door een ongelooflijke overdaad. Het normale personeel op Tjitrap bestond uit 320 mannen en vrouwen. Deze rijkste grondeigenaar en landheer op Java, de Weledele Manhafte Heer Majoor Augustijn Michiels, zoals hij officieel werd genoemd, sloot op latere leeftijd vriendschap met de toenmalige Gouverneur-generaal du Bus de Gisignies (1826-1830) waar Hendrik zoveel moeilijkheden mee had. Hij bouwde voor deze illustere vriend een lustverblijf op de terreinen van Tjitrap, waar de landvoogd meermalen per jaar graag gebruik van maakte. Deze stijl van leven zal de Waals-Belgische edelman du Bus wel bevallen hebben. Tjitrap kreeg hierdoor een enigszins deftige hofsfeer, tot groot verdriet van vele habituele feestgangers, die zich hierin niet zo thuis voelden.

Op 27 Januari 1833 overleed op 65 jarige leeftijd Majoor Jantje, de roemruchte majoor der Papangers en de laatste van de Mardijkers. Een sympathiek mens, zegt van de Wall, goedhartig en gul, een weldoener voor zijn verwanten en vrienden, een landheer in grote stijl van leven en laten leven. Zijn enige wettige dochter Agraphina Augustina was zijn universele erfgename. Augustina, de geadopteerde dochter van zijn slavin, de later vrije Balinese vrouw Thalia, trouwde met Johan Willem Arnold. Zij is de stammoeder van het in Indië zo bekende geslacht Arnold, eigenaren en landheren van de Michiels-Arnold landen. In 1979 verscheen over deze personages een roman van de hand van Johan Fabricius met de titel "De zwaluwen van Klapanoenggal".

Hendrik Mac Gillavry had behalve vier zonen met nageslacht, waarop aanstonds uitvoerig zal worden ingegaan, ook twee dochters. Ook zij verdienen natuurlijk een plaats in dit boek. Louise Annette Elisabeth Theodora, de oudste van de twee, donker van haar en oog, was zeer tegen de zin van haar moeder verloofd met Jacobus van de Wiel, een opziener van Waterstaat. Zij liet de dochter op haar sterfbed beloven, de verloving te verbreken en gaf haar daarvoor als troost het kostbare paarlen collier, waarmee zij op haar staatsieportret is afgebeeld. Toch trouwde Louise enkele maanden na haar moeders dood met Van de Wiel. Hij was niet tevreden met zijn eenvoudige betrekking, hij voelde zich tekort gedaan door zijn werkgever, het Nederlands-Indische Gouvernement, en was dientengevolge vervuld van wrok. In 1852 werd hij uit Gouvernementsdienst ontslagen. Hij ontwikkelde het avontuurlijke en originele plan om het Gouvernement met de wapenen in de vuist te gaan bestrijden. Om zijn eerste uitgaven te kunnen dekken, overviel hij zijn zwager Henri Mac Gillavry. Gemaskerd en onder dreiging met een pistool dwong hij hem zijn brandkast te openen en de inhoud daarvan af te geven. Aangezien dit op de dag voor de maandelijkse salarisbetaling gebeurde, was de buit groot. Hij rustte nu een zeeroversvloot uit, die hij commandeerde onder de schuilnamen: "de Vent, Monseigneur de Mérode, Dumouriez en Damirat". Hij opereerde ondermeer in de straat van Malakka. Vervolgens sloot hij een verbond met de Tangkoe Besar van Kampar tegen de sultan van Biak en het Gouvernement. In grote stijl riep hij de hulp in van de Britse koloniale regering in Singapore. Van zijn vriend de Tangkoe Besar kreeg hij stukken land op Sumatra ten geschenke. Hier sleet hij de rest van zijn verdere leven zonder dat iemand meer iets van hem hoorde. Al deze avonturen zijn officieel geregistreerd en terug te vinden in de archieven van het Ministerie van Marine, nu van Defensie. Louise stierf 48 jaar oud in het krankzinnigengesticht van Lawang op Java. Hoezeer bleek haar moeder gelijk gehad te hebben! Toch trouwde Louisa Henriette van de Wiel, die in 1854 uit dit wat wonderlijke huwelijk geboren was, in 1869 heel keurig met de Rotterdamse patriciërszoon Benjamin Alexander Suermondt. Een dochter uit dit echtpaar, Eleonora, was de vrouw van de beroemde hoogleraar in de sterrenkunde te Leiden Prof. Dr. Willem de Sitter. De jongste dochter van Hendrik en Anna, de mooie blonde blauwogige Elisabeth Anna Espérance, had een heel ander soort man. Zij was getrouwd met Jan Gerrit Bennink, officier bij de militaire administratie, betaalmeester der eerste klasse, gepensionneerd met de rang van luitenant-kolonel-intendant. Hij was in de stieflijn verwant aan Augustijn Michiels, de hiervoor genoemde Majoor Jantje. Bennink's moeder Wendelina van Kempen, hertrouwde na de dood van haar man met Petrus Henricus Menu. Dit was een militair van groot formaat, die zich in Europa al bijzonder onderscheiden had, voordat hij in Indië arriveerde. Naar hem werd de Gang Menu, een bekende straat in de Bataviaanse binnenstad genoemd. Na Wendelina's dood hertrouwde hij met de eerdergenoemde Agraphina Augustina Michiels, de enige erfgenaam van Majoor Jantje, en weduwe van Jacobus Anthony Beyvanck. Zo kwam hij in het bezit van Tjitrap. Elisabeth Bennink stierf bij de bevalling van haar eerste kind op 5 Juli 1847. Het was het eerste kleinkind van Hendrik en Anna.

In 1828 was Hendrik's jongere broer William uit Zwolle overgekomen. Hij leek uiterlijk noch innerlijk op zijn oudere broer. Het uiterlijk had hij van zijn vader. Blond, felle blauwe ogen en een heel blanke huid. Hij miste ook het scherpe verstand en het doorzettingsvermogen van Hendrik. Hij begon zijn loopbaan als ambtenaar op wachtgeld. Begin 1829 werd hij benoemd tot collecteur der tolpunten van de tweede klasse in de residentie Soerakarta ter beschikking van de resident. Broer Hendrik was toen nog resident te Padang, zodat deze benoeming onmogelijk aan diens protectie te danken geweest kan zijn. In 1830 werd hij adjunct-collecteur van de bazars te Soerakarta, in 1831 lid van de subcommissie onderwijs aldaar, vervolgens eerste commies bij het residentiekantoor te Djokjakarta, waar hij in 1834 werd gesuspendeerd. In 1851 werd hij als commies geplaatst op het residentiekantoor te Soerakarta.

Tenslotte werd hij in 1869 aangesteld tot vendumeester, tevens kassier en boekhouder bij het vendu-departement te Soerakarta. In deze functie werd hij op 4 April 1877 eervol ontslagen. Hij overleed anderhalf jaar later en heeft dus maar kort van zijn bescheiden pensioen kunnen genieten. Hij was in 1830 met Johanna Geertruida Senstius getrouwd. Zij kregen tien kinderen waarvan er zes jong overleden.

Een zoon Johan Willem Donald Alexander zette deze tak voort. Hij was officier in het K.N.I.L. en getrouwd met Hendrika Everdina Rijkschroef, een dochter uit een oud perkeniersgeslacht van de Molukken, de eerste nederzetting van de Nederlanders in het Oosten. Perkeniers waren eeuwenlang de eigenaren van de kruidentuinen, waar de beroemde specerijen werden gewonnen waarvoor de V.O.C. een monopolie had. Hun zevende kind was een zoon, William Donald, in de familie Zwarte Donald genoemd. Evenals zijn vader was hij officier in het K.N.I.L. en later directeur van de strafgevangenis te Semarang. Hij had veel contact met de afstammelingen van Hendrik en was een welkome en regelmatige gast in het latere familiehuis op Djati Roenggo. Hij had drie zonen. De oudste, Donald Alexander, overleed op zeventienjarige leeftijd. Van de twee jongsten werd Adriaan Cornelis Henry in 1945, na de Japanse bezetting van Indië, gedurende de zogenaamde bersiap periode, door rondtrekkende Javaanse moordenaarsbenden met zijn gezin afgeslacht. Een klein meisje, Lietje, werd hierbij over het hoofd gezien. William Justus werd door de Japanners geëxecuteerd. Hij had een dochter Alexandra Tatiana. Zij zijn de enigen, die van deze tak nog in leven zijn. De afstammelingen van William in de mannelijke lijn zijn uitgestorven.

William


William followed brother Hendrik to the East Indies in 1823, held various Government jobs and retired in 1877.

As exuberantly prolific as his brother's branch was, so tragically sparse and unlucky was his. He had ten (10!) children by his wife, five sons and five daughters. Only two of his daughters made it to marriage and only one had offspring for sure, the other maybe.

Of his five sons only two reached adulthood and offspring is listed only for the eldest, Johan Willem Donald Alexander, who had five daughters and one son Willem Donald nick-named 'Zwarte (Black) Donald' (who was a frequent and welcome visitor at Djati Roenggo).

Only one of the daughters married. 'Zwarte Donald' had three sons, of whom the first died at the age of seventeen. The second son, Adriaan Cornelius Henry, was murdered with his entire family by Bersiap rampokkers (terrorists) on 12 October 1945; only the baby, Tatiana Alexandra, survived and perhaps still lives.

Per Uncle Edwin in 'From Dunmaglass to Djati Roenggo', the youngest son, William Justus, was also murdered by terrorists in July 1944, but this is wrong. He and a fellow prisoner escaped from Japanese prison camp, but were caught and executed on 15 December 1944.

Ingrid Frank

Pag. 1
Pag. 2
Pag. 3
Pag. 4
Pag. 5