Henri Mac Gillavry Sr. was na de catastrofe van Gending in dienst getreden bij de Factorij te Soerabaja van de Ned. Handelmaatschappij. Toen deze instelling haar bergcultures-ondernemingen ging verkopen, kon hij in 1857 eerst Terwidi (later Sidoredjo genoemd) en daarna Kalidodol en Lerep (uit te spreken met twee toonloze klinkers en de klemtoon op de laatste) in de buurt van Oengaran tegen zeer redelijke voorwaarden overnemen. Dit markeert de komst van de familie in Midden Java. Op deze bezittingen heeft hij zijn verdere leven als planter een rustig bestaan geleid, dat hem veel tijd liet voor zijn culturele belangstelling op velerlei gebied. Hij overleed op Kalidodol in 1889, zijn vrouw twee jaar later in het huis van haar zoon Charles. Er werd al vermeld dat Henry Donald Mac Gillavry op 9 Juni 1849 te Gending werd geboren. Hij was het oudste kind van Henri Mac Gillavry en de toen nog rijke Louise Mac Gillavry-Horst. Geboren met de gouden lepel in de mond, zoals men dat in de familie uitdrukte. Hij kreeg zijn opleiding op het gymnasium Willem III te Batavia. Van studie aan een Nederlandse universiteit was geen sprake, omdat daartoe de geldmiddelen ontbraken.
In 1877 trouwde hij, nadat zijn aanzoek tot driemaal toe was afgewezen met de bijna negen jaar jongere Anthonetta Susanna Fredrika Nagel. Zij was een dochter van een planter, de eigenaar van de onderneming Delly bij Ambarawa niet ver van Djati Roenggo. Hoewel zij blond haar had, ogen van een bijzondere diep blauwe kleur en een opvallend blanke huid, was zij toch heel duidelijk een mooi "Indisch" meisje. Wel merkwaardig dat Indische uiterlijk, niet alleen bij haar, maar nog duidelijker bij haar vader en haar zusters, omdat bij geen van haar voorouders enig Indisch bloed te bespeuren valt, hoewel hun aller afstamming tot Europa is terug geleid. Henry had de matte huid, het donkere haar en de bruine, enigszins in de hoeken getrokken Chinese ogen, de "mata sipit" van zijn moeder, waar hij ook in menig ander opzicht op leek. Onder andere in zijn zwak voor alcoholica.

Anthonetta Susanna Fredrika Nagel

Henry Donald
Hij was klein van stuk, iets meer dan 1. 60 meter, heel tenger gebouwd, nog geen 50 kilo zwaar, uiterst intelligent en zeer slagvaardig, met een onmogelijk lastig karakter en een schelle doordringende stem. Door zijn kleine gestalte had hij de bijnaam "tjitjak", muurhagedis, gekregen. Een vriend van hem, zo gaat het verhaal, besprak eens zijn reis naar Nederland. Toen hij vroeg wie zijn medepassagiers aan boord zouden zijn en de naam Henry Mac Gillavry genoemd werd, merkte hij op dat hij dan zeker niet met die boot zou gaan. Op de suggestie om de volgende boot een week later te nemen, kwam het antwoord: "Dan hoor ik hem nog!"
Nadat hij Djati Roenggo had verworven ontwikkelde hij zich al gauw tot de "toean besar" in de grootse Indische stijl van toen. Heerszuchtig als hij was verwachtte hij van zijn vele broers, zusters, neven en nichten en hun kinderen, voor zover hij hun de toegang tot zijn huis niet had ontzegd, dat zij regelmatig bij hem hun opwachting kwamen maken. Hem "hormat" kwamen bewijzen, zoals dat heette. De rijsttafels, voortreffelijk naar oude familierecepten toebereid door zijn vrouw (tante Toontje voor de familie), waren in wijde kring beroemd. Twintig tot dertig gasten in de prachtige enorme eetzaal met marmeren vloer, waar de deuren van tien kamers op uitkwamen, waren geen uitzondering. Evenmin was het ongebruikelijk dat gasten, die voor een weekeinde waren uitgenodigd, er na een paar weken nog waren. De assistent-resident van het naburige Salatiga werd bij tijd en wijle ontboden om de huwelijken van zijn kinderen, neven en nichten te voltrekken en de geboorten te registreren. Dit waren dan zeer welkome aanleidingen om uitbundig feest te vieren. De eindeloze discussies met zijn minstens even intelligente broer Charles, zijn broer Bob en later zijn zonen Ned en Tjet en hun aller vrienden, waarbij bedienden af en aan draafden met dictionaires en glazen gevuld met geestrijk vocht, zijn zeker het vermelden waard. Kortom een stijl die veel aan die van Tjitrap deed denken.
Een zeer vooruitstrevend man was hij ook. Omstreeks de eeuwwisseling waren het administeurshuis en de fabrieksgebouwen voorzien van elektrisch licht. Eerder dan in menige Europese stad. De eigenaar had boven het enorme schakelbord in de gang tussen de eet- en de biljardzaal vol trots in grote gouden letters in een marmeren beitelen: "Lux fiat et lux erat". Er zij licht en er was licht. Djati Roenggo had een van de eerste telefoonaansluitingen uit de hele streek. Oengaran nummer 4! Een man vol tegenstellingen. Aan de ene kant aartsconservatief zoals in zijn tijd paste. Anderzijds zijn tijd ver vooruit, niet alleen door zijn technische vooruitstrevendheid, maar ook door zijn geestelijke instelling. Hij was een groot bewonderaar van Multatuli, die destijds allerwege werd verguisd. Zeker in Indië!
De grote vriendschap van zijn vrouw met de bekende Raden Adjeng Kartini, voorvechtster voor inheems onderwijs en betere medische verzorging voor de inheemsen, was hiervan ook een symptoom. Een van zijn grote vrienden was de toentertijd zeer bekende Chinese suikermagnaat Oei Tjong Ham, een vriendschap die zich enige generaties lang tussen beide families heeft voortgezet. Hij regeerde als een verlicht despoot over de opgezetenen van zijn land, maar onderhield ook geruime tijd uit eigen zak een groot aantal hongerende vluchtelingen, slachtoffers van de beruchte uitbarsting van de Krakatau, die in 1883 wereldnieuws was. Als lid van de Gewestelijke Raad van de Residentie Semarang was hij ook politiek actief in zijn eigen omgeving. Hij was een kundig planter en daarom ook een gewaardeerd lid en ook enige jaren voorzitter van de Plantersvereeniging "Semarang Kedoe". In nauw contact met verscheidene proefstations op Java, in het bijzonder die te Salatiga, heeft hij op zeer wetenschappelijke wijze de stand van de bergcultures op Midden-Java in hoge mate verbeterd. Aangezien in de loop der tijden de oorspronkelijke Arabica koffieplanten erg gedegenereerd waren en aan allerlei ziekten waren gaan lijden, introduceerde hij op Java de veel sterkere Robusta-koffie. Zeer in het geheim importeerde hij de eerste plantjes in samenwerking met zijn zwager Arnold van Loon, via Brussel uit de Belgische Congo op Java.
Over zijn aktiviteiten op het gebied van de cacaocultuur is het volgende te lezen in de "Archives of Cocoa research" Volume II uit 1983:
"In 1888 werden twee cacaoplanten ontvangen uit Caracas in Venezuela en op de onderneming Djati Roenggo uitgezet. Eén werd door de termieten aangetast en stierf. De ander groeide goed en begon in 1892 vrucht te dragen. In de volgende jaren werden 28.000 zaailingen van deze moederboom op vier verschillende plaatsen uitgezet. In 1896 begon de moederboom tekenen van een slechte gezondheid te vertonen, zodat er stekken werden gemaakt waarvan twee aansloegen en in 1903 vrucht begonnen te dragen."
Kruising van deze Forastero variëteit met de oorspronkelijke Criollo leidde tot de ontwikkeling van de later zo beroemde DR Djati Roenggo variëteit. De Nieuwe Gids publiceerde hierover in 1902 een verslag van H.D. Mac Gillavry, dat hij uitbracht op het vierde Koffiecongres in Ned. Indië te Malang in September 1901. Ook met andere tropische kruiden en gewassen als vanille, coca, kinine en kapok nam hij allerhande wetenschappelijke proeven.
In de vergadering van 15 November 1892, onder voorzitterschap van zijn vriend H.D. Canne, werd hij tesamen met zijn onafscheidelijke broer Charles benoemd tot lid van het Indisch Genootschap, een vereniging die zich ten doel stelde gelegenheid te geven tot beoefening en bespreking van economisch-politieke onderwerpen. Een prompte reactie op deze eervolle benoeming kon van deze man wel worden verwacht. Die kwam dan ook een dag later met een nota van 16 November uit den Haag! Waarschijnlijk had hij deze al lang tevoren ter plaatse gereed gelegd. Deze nota betrof de voorgestelde regeling van de Gouvernements koffiecultuur, naar aanleiding van de besprekingen over dit onderwerp in de bovengenoemde vergadering van het Indisch Genootschap een dag tevoren. Hij zette hierin duidelijk uiteen, dat hij geen enkel heil verwachtte van de plannen van het Gouvernement om de "verplichte koffiecultuur in Nederlandsch-Indië te vervangen door een volkscultuur, geheel vrijwillig door den inlander".
Blijkbaar dacht hij nog geheel in de geest van het Cultuurstelsel, dat toen al bijna helemaal ter ziele was. Af en toe kon hij wel eens wat conservatief zijn! Hij sloot zijn overigens zeer helder betoog af met een ietwat emotionele tirade (ook overeenkomstig zijn aard):
"Het bovenstaande is het oordeel van iemand, die van kindsbeen af in de binnenlanden van Java met de inlanders heeft omgegaan en gedurende 25 jaren als koffieplanter met hen heeft gewerkt. Slamat Tanah Djawa! (Leve het Javaanse Land!). H.D. Mac Gillavry, Erfpachter".
Het grote avontuur van zijn leven was de eerste en enige reis, die hij met zijn gezin van 1892 tot 1894 naar Europa maakte. Hier werd nog jaren lang over nagepraat.
Er bestaan nog drie grote foto-albums van, in rood marokijnleder gebonden en verguld op snede. Hij was vergezeld door zijn vrouw en zes kinderen, waarvan de jongste twee jaar oud was. Broer Charles was natuurlijk ook van de partij. Men scheepte zich in op het stoomschip "Salak" van de Rotterdamsche Lloyd. In Port Said, de laatste haven voor Marseille, werden de hoofden van alle kinderen, ook van de meisjes, kaalgeschoren met het oog op mogelijk besmettingsgevaar in Europa, waar die vieze blanda's zich immers zelden of nooit wasten! De jongens kregen ieder als bescherming tegen de te verwachten koude een rode fez, een hoog Turks hoofddeksel met zwarte kwast. Zo uitgedost trok men den Haag binnen. Eerst nam men zijn intrek in het nu afgebroken Hotel Bellevue op de hoek van het Bezuidenhout en de Rijnstraat tegenover het voormalige station van de Staatsspoorwegen. Na verloop van tijd werd het nabijgelegen en nu ook afgebroken huis in de Jan Pieterszoon Coenstraat 33 betrokken. Hier ging het Indische leven gewoon door, vol gulle en gemakkelijke gastvrijheid. De voordeur had geen bel maar net als bij een winkel een klink, zodat iedereen gemakkelijk binnen kon komen. Henry haatte de koude en de gladde wegen van de Nederlandse winter. Als hij thuis kwam van zijn frequent sociëteitsbezoek, liet hij zich als het glad was door de koetsier uit het rijtuig in huis dragen, hetgeen, gezien zijn geringe gewicht, geen zwaar karwei was. Hij had al gauw zijn weg naar de Witte Sociëteit aan het Plein gevonden. Hier verrichtte hij een historische daad! Deze gebeurtenis wordt nu nog in de studieboeken van de Gemeente-Universiteit van Amsterdam met verontwaardiging vermeld. Hij verwijderde in 1892 samen met een aantal vrienden de toenmalige Minister van Financiën Pierson met geweld uit de Witte, omdat deze de Vermogensbelasting had voorgesteld. Dat werd toen in die kringen als een grof schandaal beschouwd en deze afstraffing werd dan ook geheel terecht gevonden. Nu nog wordt dit voorval, dat natuurlijk ook in de annalen van "de Witte" is vastgelegd, door haar leden af en toe met een tikkeltje weemoed en een glimlach vol begrip en sympathie als een amusante gebeurtenis in de eerbiedwaardige historie van deze Sociëteit, die al in 1802 werd opgericht, besproken.
Er werden reisjes naar Londen en Parijs gemaakt en het eigen land werd ook grondig bekeken. In 1894 werd de terugreis aanvaard. De twee oudste zonen werden voor hun verdere opvoeding, zoals destijds gebruikelijk was, in Nederland achtergelaten. Donald kwam bij de leraarsfamilie Scheuer in Amsterdam in huis en Ned werd opgenomen in het gezin van Prof. Mac Gillavry in Leiden en later bij zijn tante Amy van Loon in de van Breestraat te Amsterdam. De terugreis voltrok zich in grote stijl. Men reisde langs de Rijn over Zwitserland en Italië naar Genua, waar men aan boord ging van de "Prinses Amalia" van de Stoomvaart Maatschappij "Nederland". Een vrachtschip werd vol geladen met de meest uiteenlopende zaken voor Djati Roenggo, van koeien en paarden tot meubilair en tegels toe.
Henry werd bij zijn terugkeer geconfronteerd met grote financiële moeilijkheden. De reis naar Nederland had teveel van zijn financiën gevergd. De aanplant op Djati Roenggo had bovendien veel te lijden gehad van allerlei ziekten en de prijzen van de produkten waren sterk gedaald. Zoals te verwachten viel, leidde dit tot een scherp conflict met zijn zaakwaarnemers, zijn broers, Daan en Leo, die hij slecht beheer verweet. Evenals een generatie eerder was gebeurd, kwam zijn vrouw Toontje te hulp door groenten uit eigen tuin en melk van de eigen koeien te gaan verkopen. De nog op de onderneming aanwezige zonen hielpen hard mee, maar het zou nog menig jaar duren voordat de grootste financiële moeilijkheden overwonnen waren.
1911 was een triest jaar voor Djati Roenggo. Op 13 April overleed het hoofd van de familie. Hij was toen nog geen 62 jaar oud. Uitgeteerd en verschrompeld door maagkanker zag hij er uit als een man van over de 80. Hij kon zich nog maar moeilijk met een stok voortbewegen. "Hij was soms wel wat moeilijk, de ouwe," verzuchtte zijn vrouw. Oneindig veel meer trok zij het zich aan, toen op 1 Oktober van dat jaar haar jongste zoon Charles, bijgenaamd Tjet, volstrekt onnodig door een misverstand aan een acute blindedarm ontsteking overleed. Sedertdien is deze van nature vrolijke en opgewekte vrouw nooit meer dezelfde geweest. Haar hele lange leven lang kon zij af en toe wegzinken, als zij dacht dat niemand op haar lette, in een weemoedige mijmering, peinzend over dit onmetelijk grote verlies.