Hope Robert
De na de dood van zijn jongere broer James enig overgebleven zoon Hope Robert had, kunstzinnig als ook hij was, kunstschilder willen worden. Dat was in de ogen van zijn steile oom en pleegvader natuurlijk volstrekt uitgesloten.
Hij werd toen maar officier. Op 29 Augustus 1881 maakte hij zijn entree als cadet op de KMA te Breda. Op 7 Juli 1885 werd hij beëdigd als tweede luitenant bij de artillerie van het K.N.I.L. Op 4 Februari 1892 werd hij bevorderd tot eerste luitenant. Van 1893 tot 1896 bezocht hij de Hogere Krijgsschool in Nederland. Tevens was hij in die tijd werkzaam aan het Hoofdbureau van de Generale staf. De promoties volgden elkaar daarna snel op. Op 28 Augustus 1900 kapitein, 21 September 1907 majoor, 16 Juli 1911 luitenant-kolonel, 8 Mei 1914 kolonel, in 1916 Inspecteur van het Wapen tevens Hoofd van de Afdeling Artillerie van het Departement van Oorlog en tenslotte op 18 Mei 1917 generaal-majoor. Op 2 Juni 1920 werd hij eervol uit de militaire dienst ontslagen, onder dankbetuiging voor de langdurige en gewichtige diensten door hem aan den lande bewezen en onder toekenning van de titulaire rang van luitenant-generaal, de hoogste rang in het leger. Bij Koninklijk Besluit van 13 Juli 1900, Nr. 29 werd hem het Ridderkruis Militaire Willemsorde der Vierde Klasse toegekend. Het desbetreffende officiële bericht vermeldt het volgende: "Hij onderscheidde zich tijdens de krijgsverrichtingen tegen Atjeh, meer in het bijzonder bij de overmeestering van de vijandelijke stelling op de Glé Risé op 21 November 1899, door als fungerende Chef van de Staf grote voortvarendheid, moed en beleid te betonen door, met een opdracht naar voren gezonden en onder 's vijands zeer werkzaam vuur bij de voorste linie komende, op zeer korte afstand van 's vijands stelling op eigen initiatief de middelste versterking te verkennen, zich naar de Zuid-Westelijke saillant te begeven en daar een uitgang ontdekkende deze te doen bezetten, waardoor de vijand belet werd de versterking van die zijde te verlaten."
Het was namelijk de tactiek van de Atjehers om telkens wanneer de troepen van het K.N.I.L. een van hun versterkingen aanvielen, de open strijd te ontwijken, ongemerkt te verdwijnen en van een ander punt uit onverhoedse overvallen, bij voorkeur uit hinderlagen, op de Nederlands-Indische detachementen uit te voeren. Glé Risé was een belangrijke vesting. Dank zij het optreden van Hope Mac Gillavry kon een groot aantal Atjehers worden overmeesterd, waardoor het einde van de strijd in deze streken aanzienlijk naderbij kon worden gebracht. Over deze Atjeh-oorlog, waar de hele familie Mac Gillavry toen intens in meeleefde - want niet alleen Hope maar ook een aantal andere familieleden, waaronder William Donald Mac Gillavry (zwarte Donald in de familie) namen aan de strijd deel- moeten in dit verband een paar opmerkingen worden gemaakt tot goed begrip van deze fase van de Nederlandse koloniale geschiedenis. In 1816 werden onze koloniën in Oost-Azië, na het tussenbestuur onder Raffles, voor het grootste deel weer aan Nederland teruggegeven. Bij tractaat van 1824, waarbij een en ander nader werd gepreciseerd, ontruimden de Engelsen ook hun laatste steunpunt op Sumatra, de residentie Benkoelen. Hierbij werd duidelijk de voorwaarde gesteld en wederzijds aangenomen, dat de Nederlandse regering verantwoordelijk zou zijn voor de rust en de orde op dit eiland. Bij gebreke hiervan behielden de Engelsen zich het recht voor zelf de orde te herstellen door op Sumatra terug te keren. Iets waar zij natuurlijk steeds heimelijk op hoopten. Tengevolge van voortdurende zeeroverijen, plunderingen en smokkelarij naar en van Malakka, hetgeen door het Britse bewind in die streken oogluikend werd toegestaan, zo niet werd aangemoedigd, was het Nederlands-Indisch gouvernement in 1873 wel genoodzaakt om op grond van het voorafgaande, na vele vruchteloze waarschuwingen, in te grijpen. Intussen hadden de Engelsen de Atjehers in ruime mate van de modernste vuurwapenen en van munitie voorzien. De strijd verliep in het begin dan ook verre van voorspoedig. Weliswaar werd de Atjehse hoofdstad Kota Radja al snel bezet, maar in het land daaromheen bleven de Atjehers heer en meester. Dit was het gevolg van de Nederlandse strategie, die zich wilde beperken tot de zogenaamde geconcentreerde linie rondom de hoofdstad. Zo sleepte de strijd zich van jaar tot jaar voort, verslond miljoenen en kostte vele levens, totdat in Maart 1898 van Heutsz tot civiel en militair gouverneur van dit gebied werd benoemd. Hij veranderde dadelijk het tot dusver gevoerde beleid. In plaats van zich te verschuilen achter de geconcentreerde linie, zoals zijn voorgangers hadden gedaan, trokken op zijn bevel kleine patrouilles het veld in, waarbij de Atjehers volgens de door hen beproefde methode steeds weer de strijd ontweken. Onverhoeds voerden zij dan hun verraderlijke overvallen uit, vanuit telkens weer andere versterkingen, die bij verovering steeds weer verlaten bleken te zijn. Hun voornaamste doel was omsingeling door Nederlandse troepen te voorkomen. En dit gelukte hun vooralsnog wonderwel. Hieruit wordt dan ook duidelijk hoe belangrijk het optreden van Hope Mac Gillavry op de Glé Risé was. Van Heutsz veranderde ook de geest in het leger. Van een grote afstand tussen officieren en soldaten te velde was geen sprake meer. Hij baadde tesamen met zijn officieren en soldaten in de rivier als men op patrouille was en leidde ook overigens hetzelfde leven als zij. Wat hij nodig had was een goede adjudant, die hem helemaal begreep en die vond hij in Hope Mac Gillavry. Uiterst merkwaardig en ook bewonderenswaardig eigenlijk, als men bedenkt hoe zachtmoedig en sentimenteel van aard deze laatste was. Gauw had hij tranen in de ogen. Aan het graf van zijn tante en pleegmoeder, waar hij de lijkrede zou houden, kon hij van emotie geen woord uitbrengen.
Later, toen hij na het beëindigen van zijn militaire carrière daarvoor de tijd kreeg, liet hij zien dat hij inderdaad evenals zijn moeder en zijn zuster Kitty op kunstzinnig gebied zeer begaafd was. Hij schilderde zeer verdienstelijk en speelde uitstekend piano. Zijn stemmingen kon men horen aan de muziek die hij ten gehore bracht. Die kon variëren van Grieg tot Mozart. In zijn laatste levensfase was het meer Grieg dan Mozart. Zijn grote steun en toeverlaat, zijn zorgzame vrouw Berta overleed in 1938. Voor de tweede maal werd hij weduwnaar. De ondergang van leger en vloot begin 1942 tegen een Japanse overmacht trok hij zich heel erg aan. In datzelfde jaar werd zijn oudste kleinzoon als krijgsgevangen officier in Duitsland geïnterneerd. Zijn jongste zoon William overleed begin 1945, vlak voor de bevrijding van Nederland, omdat de bij zijn zwakke gezondheid onontbeerlijke versterkende middelen niet meer te krijgen waren.
En toen iedereen dacht dat alle ellende eindelijk achter de rug was, overleed zijn schoonzoon John Ballego te Buitenzorg aan de gevolgen van zijn internering in het gevangenkamp van Pakan Baroe. Hope leidde zijn laatste jaren een wat triest en teruggetrokken bestaan op een étage in Wassenaar, waarbij zijn jongste kleinkind Babs Ballego een zonnetje was in zijn levensschemering. In 1951 kwam het einde voor deze opmerkelijke man en zeer gewaardeerd familielid, die in hart en nieren kunstenaar was, maar toch de kracht en moed opbracht om geheel tegen zijn natuur in, de hoogste rang in het leger te bereiken. Hiermee verdient hij een eresaluut van ons allen!
Tot besluit zij vermeld met erkentelijkheid, dat vele gegevens omtrent deze tak werden verkregen door hartelijke medewerking van neef J. M. Ringeling.