Skip to main content

Samenleving in de Hooglanden

Samenleving in de Hooglanden

Bron: Mr. E.J. Mac Gillavry, familieboek "Van Dunmaglass tot Djati Roenggo"

In het jaar 839 bracht Kenneth Mac Alpin, koning der Scoten, de Hooglanden tot een staatkundige eenheid. Het nieuwe koninkrijk werd Schotland genoemd. Daarvoor werden deze streken meestal met het Keltische Alba of het Latijnse Caledonia aangeduid. Deze staat had een puur Keltische bevolking, met uitzondering van een smalle kuststrook in het Westen en de eilanden daarvoor, waar de Germaanse Vikingen de baas waren.

Het ligt dus voor de hand, dat voor het nieuwe koninkrijk een staatsvorm werd gekozen naar het voorbeeld van Ierland, het stamland van de Scoten. De kleinste eenheid was de stam of tuath (tuha) met aan het hoofd de toisech (tishock). Een burgemeester in Ierland heet nog altijd zo. Een aantal tuaths vormden samen een mortuath (grote tuath) onder leiding van een mormaor. Twee of meer mortuaths vormden een coicidh of provincie onder een righ (rea). De coicidhs zonderden samen een neutraal gebied af, waar de ard-righ of hoge koning, het staatshoofd met zijn regering zetelde. Evenzo lag de oude Ierse hoofdstad Tara in de afgezonderde County Meath. Deze Schotse Hooglanders leefden onder de oeroude wetten van "tanistry" en "gavel". Tanistry wil zeggen dat het leiderschap van de verschillende gemeenschappen niet erfelijk was, maar dat dit werd toegewezen aan hem, die naar de mening van de daartoe bevoegden (dat was bijna ieder volwassen lid van de gemeenschap) daarvoor het meest geschikt was. Een zeer democratische staatsvorm dus. De regels die door gavel werden gesteld hielden in, dat het land niet in vaste handen bleef en steeds door de oudste zoon werd geërfd, maar dat de leider van de gemeenschap telkens naar beste weten tot een eerlijke verdeling overging, als er gerechtigden afvielen of bij kwamen. Ook hierin valt het Ierse voorbeeld duidelijk te herkennen. Deze unieke levensstijl, die zo sterk afweek van die van de Germanen in de Laaglanden, kreeg nog duidelijker gestalte, toen koning Malcolm III Canmore omstreeks het jaar 1070 zijn residentie van Scone in de Hooglanden naar Dunfermline in de Laaglanden en later naar Edinburgh verplaatste. Hierdoor vervreemdde het Schotse vorstenhuis zich van zijn Keltische onderdanen in het Noorden. Het vacuüm, dat daardoor in die streken ontstond, leidde tot ontwikkeling van de Clans uit de oude tuaths. Het woord Clan is afgeleid van "Clanna", hetgeen kinderen betekent.

Kenneth I

King Kenneth MacAlpin

(Schots-Gaelisch: Coinneach mac Ailpein) (ca. 810 - Cinnbelachoir, 13 februari 858) was koning van de Picten en de Schotten.

Volgens de overlevering zou hij het toenmalige Schotland in 843 hebben verenigd en zou hij de eerste koning van het Koninkrijk Schotland of Alba geweest zijn. Historisch was hij sinds 840 de vorst van Dalriada, een Schots vorstendom in de westelijke hooglanden. In 843 zou hij zich meester gemaakt hebben van de troon van de Picten en daarmee dus aan de basis gestaan hebben van het Koninkrijk Schotland.

Zijn claim op de Pictische troon zou hebben berust op het gegeven dat zijn vader een Pictische prinses had gehuwd, en vererving in de vrouwelijke lijn was onder de Picten heel gewoon. Hij volgde de Pictische koning van koninkrijk Dalriada, Eóganan op die in de strijd tegen de Deense Vikingen in 839 was gesneuveld. Maar omdat er na Kenneth nog enkele zelfstandige Pictische koningen waren, kan niet zonder meer worden gesteld dat hij het verenigde Schotland heeft gevestigd.

Zes keer probeerde Kenneth I zonder succes de regio Lothian, waar zich ook Angelsaksen hadden gevestigd, in te lijven. In het noorden had hij te maken met plundering van zijn Pictische gebieden door de Vikingen terwijl Noorse kolonisten zich zelfs in het noorden van Schotland vestigden. Op de Stone of Scone zou hij tot Koning van Alba zijn gekroond. Hij verplaatste de relieken van Sint-Columba van Iona naar Dunkeld in 849.

Kenneth overleed op 13 februari 858 in het paleis bij Cinnbelachoir, waarschijnlijk gelegen nabij Scone. De doodsoorzaak zou een tumor zijn geweest. Zijn vader was Alpin MacEochaid, een koning van de Schotse stammen die in 834 sneuvelde tegen de Picten. Van hem zijn geen historisch betrouwbare voorouders bekend. Kenneth liet minstens twee zonen na, Constantijn I en Aedh, en twee dochters. Kenneth I werd begraven op Iona. Zijn broer Donald I volgde hem op.

 

Timeline for King Kenneth MacAlpin

834 Kenneth succeeds his father Alpin MacEchdach
839 Eóganan mac Óengusa and his brother Bran killed in battle with Vikings end of dominance of Fortriu.
844 Kenneth MacAlpin becomes the dominant king of the lands of Dál Riata and of the Picts which would become known as Scotia.
849 Kenneth MacAlpin moves St Columba's relics to Dunkeld making it an important Christian Centre.
858 Death of Kenneth MacAlpin

Historical Timeline for Scotland

Frank Adam schrijft hierover in zijn "The Clans, Septs and Regiments of the Scottish Highlands" op pagina 24/25 het volgende:

"Beroofd van de aanwezigheid en invloed van hun monarch, zagen de inwoners van de Hooglanden al gauw de noodzaak van een andere bestuursvorm in, teneinde zich te beschermen tegen de aanvallen waaraan zij bloot stonden. Hieruit vloeide de instelling van de Chiefs voort, die gekozen werden door de (ongeveer honderd) verschillende kleine gemeenschappen waarin de bevolking van de Hooglanden op natuurlijke wijze was verdeeld, op grond van hun rang, moed of talent. De macht van deze Chiefs was heel groot. Zij traden op als rechters of scheidslieden in de twisten van hun Clangenoten en volgelingen. Aangezien zij door een vastberaden aanhang in hun rechten, hun positie en hun macht werden gesteund, vormden zij in de gebieden, die onder hun rechtsmacht stonden, een kracht, die bijna onafhankelijk was van het koninklijk gezag. In ieder geval waren zij zelden geneigd zich iets daarvan aan te trekken."

Sir Thomas Innes of Learny, Lord Lyon King of Arms, geeft in zijn werk "The Scottish Clansystem" op pagina 13 de volgende beschrijving van de Clans:

"Heden ten dage is er nauwelijks een Schot te vinden, die langs de een of andere afstammingslijn geen aansluiting heeft aan de Koninklijke Lijn van Fergus Mac Ere (en het Huis van Gabhran) en zich daardoor geen bloedverwant zou kunnen noemen van de huidige Britse vorst Koning George VI. Dit gevoel van verwantschap, de band tussen de Ard Righ Albainn, de Mormaors en de Chiefs, tussen dezen en de duine uasai (of tacksman) en tussen de laatste en de Clan, heeft een heel grote invloed gehad op de Schotse beschaving. (De afstamming van de Clan Mac Gillivray van Fergus Mac Ere is hierna in de eerste stamreeks vermeld). Men heeft berekend, dat ten tijde van de staalkundige unie met Engeland in 1707, op een bevolking van 1 miljoen, er meer dan duizend tot een Clan behorende families met een titel bestonden, ieder even trots en van evenwaardige oude adellijke afstamming als van de bekende continentale adellijke geslachten. Hieruit volgt, dat ongeveer een op vijftig inwoners van Schotland in feite behoorde tot een geslacht met een titel of tot een erkende Clan, en dat ongeveer de helft van het Schotse volk zich beschouwde als een lid van de aristocratie van het land. Zo'n verhouding is in geen enkel ander land bekend,en het morele en sociale effect hiervan op de Schotse natie is onmetelijk groot geweest. Onder het Clansysteem werden de afstammingslijnen van de Chiefs beschouwd als de kapstok waaraan de glorie van de gehele Clan hing. Hun stamboom, die door deseanachaidhs of in de moderne spelling sennachies (de barden en geschiedschrijvers) van de Clan werd bijgehouden en bewaard, werd gekoesterd als de gemeenschappelijke trots van alle afstammelingen. Het gevolg hiervan is geweest, dat in de Schotse bergdalen geen serviele boerenknechten van het landelijke Engelse of continentale soort gevonden werden. De Clansmen, die zijn opgegroeid op de boerderijen of in de landhuizen van de Hooglanden, zijn zich nog vol trots bewust van hun ras en hun roemrijk verleden. Zo komt het, dat een Clansman zich vaak, als de omstandigheden hem daartoe de kans gaven, ontwikkelde van herder van zijn koeien of schapen in een vreedzaam bergdal in de Hooglanden tot de gelijke van (en niet lot een parvenu tussen) de hoge adel en de staatslieden van het continent of van Engeland, of dat hij in rustig en stijlvol vertrouwen de leiding op zich nam van grote ondernemingen door het gehele Britse Imperium (en daarbuiten). Dit saamhorigheidsgevoel, deze natuurlijke trots en deze vanzelfsprekende zelfbewustheid vindt men nog terug bij velen van Schotse afkomst, die lang geleden hun bergdalen, hun glens verlieten".

Tot zover Frank Adam en Sir Thomas Innes of Learny.

Aan het hoofd van de Clan stond de Chief (Ceann cinnidh). Meestal een bijzonder zelfstandig en eigengereid man, zeer bewust van zijn macht en zijn waardigheid. Oorspronkelijk werd hij door de Clangenoten gekozen, maar al gauw werd het gebruikelijk dat de oudste zoon de vader opvolgde. Belangrijk is het altijd geweest dat hij steeds met en tussen zijn volgelingen leefde, zodat hij goed op de hoogte was van hun verlangens en de meesten persoonlijk kende. Steeds weer valt de nadruk, als grondslag van het gehele Clansysteem, op de hartelijke verhouding tussen de Chief en zijn Clangenoten als van een aartsvader tot zijn familieleden. Hij was de leider van de Clan in oorlog en vrede. Hij had de sociale verantwoordelijkheid voor zijn volgelingen en de plicht om hen allen voor armoede te behoeden. Hij bezat het erfelijk recht om de belangrijkste onderlinge geschillen te beslechten en dientengevolge de macht over leven en dood van de Clansmen. Rechtszaken van minder belang werden toevertrouwd aan de breitheamb of brieve wiens vaak erfelijk beroep dit was. Toch was de Chief geen dictator of tiran. Hij heerste over zijn Clangenoten, alleen omdat zij dit zelf wilden. Een ongewenste beslissing kon worden herroepen door de verzamelde Clan, of als die daar te groot voor was, door een Raad van Chieftains en Tacksmen.

Zonodig konden zij hem ook afzetten. In de Clan Chattan (Hattan), waartoe ook de Clan Mac Gillivray behoort, zijn hier drie voorbeelden van:

  • In 1409 werd de IXe Chief van de Mackintoshes afgezet.
  • In 1726 overkwam Cluny Mac Pherson hetzelfde, na een voor hem ongelukkig verlopen geschil met Farquhar VIe Chief van de Clan Mac Gillivray.
  • In 1745 nam Anne Mackintosh (Colonel Anne) de leiding van de Clan Chattan over, toen haar man Angus, XXIIe Chief van de Clan Mackintosh, de kant van de Engelsen had gekozen.


De investituur van een nieuwe Chief ging met veel eeuwenoud ceremonieel gepaard. Bij de Lords of the Isles, de Mac Donalds, geschiedde dit bijvoorbeeld in aanwezigheid van de geestelijken (de opvolgers van de Druïden), de vertegenwoordigers van de takken van de Clan, de  dus, de sennachies en de verzamelde Clansmen. Bij de andere Clans zal het wel niet veel anders zijn geweest. De nieuwe Chief zette zich op een Druïdensteen met een voetafdruk, als teken dat hij in de voetstappen van zijn voorvaderen zou treden. Hij was dan gehuld in een wit gewaad om de onschuld en de integriteit van het hart te symboliseren, opdat hij een licht voor zijn volk zou zijn en het ware geloof zou handhaven. Hij kreeg een witte staf in zijn hand als teken van zijn macht,opdat hij zou regeren zonder tirannie of partijdigheid en met bescheidenheid en oprechtheid. Ook ontving hij zijn vader's zwaard als symbool van zijn plicht om zijn Clan te verdedigen wanneer dat nodig zou zijn. De prachtige literatuur van het oude Ierland werd in hoge ere gehouden en zelfs nog verder ontwikkeld, zoals de verhalen over Cuchulainn, Deirdre, Fionn Cumhaill en zijn heldenschaar en vele anderen.

Kortom, de oude traditie van het Hof van Tara, waar de Hoge Koningen van Ierland resideerden, werd met grote eerbied voortgezet. De meest bekende dichter was Muiredach O'Daly. Zijn afstammelingen, de Mac Muirich's, waren de erfelijke sennachies (barden) aan het Hof van de Lords of the Isles en later van de Chiefs van de Clan Ranald. Zij bewerkten onder meer oude Griekse sagen vanuit die taal in het Gaelic. De Mac Beth's, die zich later Beaton gingen noemen, waren de erfelijke geneesheren van de Lords of the Isles. Een groot aantal van hun zeer geleerde verhandelingen zijn bewaard gebleven. Men kan hierin veel verwijzingen naar Latijnse, Griekse en Arabische geleerden vinden. Hieruit blijkt nog weer eens op welk hoog peil de Keltische cultuur in die tijd (de twaalfde tot ongeveer de veertiende eeuw) stond. De woning van de Chief was eigenlijk een miniatuurhof. De hofhouding bestond meestal uit een bard (de sennachie), een harpspeler, een banierdrager, een doedelzakspeler (de pibroch), een sabeldrager, een persoonlijke bediende die altijd in zijn buurt was, en een gewone lijfwacht die uit de sterkste kerels van de Clan was samengesteld. Zelfs de geringste Clan had zo'n hofhoudinkje, maar bij de belangrijke Clans was de hofhouding uitgebreider. Zo had de doedelzakspeler bijvoorbeeld ook zijn eigen bediende, die de doedelzakken droeg. Na de Chief kwam de Tanist, zijn aangewezen opvolger. Dan de Chieftains (de Ceann tighes). Dit waren de hoofden van de jongere takken van de Clan. Ten aanzien van hun volgelingen namen zij eenzelfde plaats als de Chiefs in. Zij waren eveneens invloedrijke landeigenaren, die soms zelfs machtiger waren dan de Chief zelf. De oudste in lijn, dus de belangrijkste, werd Toisech genoemd en stond in rang gelijk met de Tanist. Zo kende de Clan Mac Gillivray de Chieftains van Dalcrombie, Lairgs en Daviot. Zij hadden allen erfelijke rechten op hun gronden. Vervolgens kwamen de Tacksmen (de Duine Uasal), die in wezen de ruggegraat vormden van de Clan. Ook zij waren meestal nauw verwant aan de familie van de Chief. Het was van groot belang dat zij evenals hij, hun afstamming terug konden leiden tot de stamvader van de Clan. Zij hielden de massa van de Clangenoten door hun dagelijkse leiding bijeen. Zij waren de tussenpersonen tussen de Chiefs en de Chieftains enerzijds en de Clan aan de andere kant. Van de Clangenoten ontvingen zij pacht, waarvan zij een deel aan de Chief afstonden. Ook hadden zij het recht van hen bepaalde diensten te vragen bij werkzaamheden in de landbouw en de veeteelt. Naast de pachtontvangsten vonden zij in deze takken van bedrijf voornamelijk hun bestaan. De handel in landbouwproducten en vee was hiervan het natuurlijk gevolg.

Deze Clangenoten, de grote massa van de volgelingen, werden crofters genoemd. Zij vormden het merendeel van de aanhang van de Chief. Vaak waren zij ook bloedverwanten, soms ook waren zij op de grond van de Clan komen wonen en hadden de achternaam van de Chief aangenomen. Zij hadden allen de plicht om de Clan als krijger te dienen. Bovendien waren zij de Chief de "calpa" verschuldigd: de eerste vruchten van het gewas en de eerstgeborenen van de veestapel, beiden voor een heel klein deel. Het voorgaande zou de indruk hebben kunnen wekken, dat de Clan eigenlijk een gemeenschap zonder rangen en standen was. Dit is niet helemaal waar. Er bestonden niet zulke grote tegenstellingen tussen aristocratie en de massa en tussen rijk en arm als elders in Europa in die tijd, maar er was toch wel een duidelijk verschil tussen de Chiefs, Chieftains en Tacksmen aan de ene kant en de overigen. In de eerstgenoemde groep trouwde men onderling of met gelijken uit andere Clans. Binnen de andere groep, die van de crofters, gold hetzelfde. Ook in culturele ontwikkeling bestond tussen beide groepen een groot verschil. Maar zoals gezegd, niettegenstaande deze verschillen in stand en ontwikkeling, was de onderlinge verstandhouding altijd uitgesproken hartelijk.

Ook de crofters leefden voornamelijk van landbouw en veeteelt. Daarnevens oefenden zij de meest uiteenlopende beroepen uit, zodat de Clan een gesloten economische eenheid vormde, die in alle opzichten in zijn dagelijkse behoeften kon voorzien. Dan kwamen de "cottars" een armer soort crofter met minder land en vee tot hun beschikking. Tenslotte waren er de landarbeiders, behorend tot de laagste trap van de Keltische maatschappij, die vaak een wat armzalig bestaan leidden. Al deze mensen stonden onder leiding van de Tacksman, die een grote macht over hen had. Men kan wel zeggen, dat zij deze taak met veel mildheid en wijsheid hebben uitgeoefend. Van enige ontevredenheid of verzet tegen hun leiding is in de geschiedenis van de Hooglanden nooit gebleken. Dit Clansysteem heeft door de eeuwen heen voortreffelijk gewerkt.

Omstreeks 1380 beschreef John of Fordun het dagelijks leven in de Highlands als volgt: "De velden waren armer dan in de Lowlands, maar toch was er een goede oogst van haver en gerst. De moerassen waren natuurlijk zeer gevaarlijk, maar er was toch genoeg weiland voor het vee. Hierop was eigenlijk de economie van de Highlands gebaseerd. De dalen hadden prachtig gras en de zee, de meren en de rivieren waren boordevol vis." De bewoners van de Hooglanden noemt Fordun een soort ontembare, wilde, maar van nature vriendelijke en hartelijke mensen, met een zekere gratie, die echter ontbrak in hun kleding.

De Clanleden stonden zeer vijandig tegenover de Engelsen en hun taal. Ook de Schotten uit de Lowlands konden zij moeilijk verdragen, want die beschouwden zij als indringers in Schotland. Iedere Clan had zijn eigen rundvee, schapen en geiten. Als de dieren naar de markt werden gedreven kwamen zij natuurlijk over het terrein van de andere Clans en dan moest hiervoor geld betaald worden. Dit noemde men "road-collop". Collops zijn pakjes vlees, gestoofd met uien. Meestal was het zo dat men een of ander stuk vlees ten geschenke gaf.

Schapen waren talrijk maar minder belangrijk dan het overige vee. De Clans bezaten gezonde kudden, kleine mooie beesten met prachtige wol. Heel andere dieren dan men nu aantreft. Er waren ook veel geiten, maar varkens waren zeldzaam. De Hooglander had een diepgewortelde afkeer van varkensvlees. Waarschijnlijk een soort bijgeloof dat men nu nog aantreft. Er zijn nog keuterboertjes, die geen varkenskoteletten als geschenk willen aannemen.

Omstreeks 1450 begon er verandering in het Clanleven op te treden. De veeroof (ofschoon nooit helemaal verdwenen) begon plaats te maken voor veedrijven en daarna veehandel. Het leven in de Hooglanden was in het algemeen gelukkig. In het voorjaar gingen de jonge mensen en soms ook de ouderen hoger de heuvels op om het vee zomervoedsel te geven. Zij leefden daar in hutten, verzorgden de dieren, maakten kaas en boter en luisterden naar de oude verhalen en geschiedenissen van hun Clan. In Augustus of September ging men weer naar beneden om te oogsten. De vechtersbazen van de Clan gebruikten de zomer voor jagen en wedstrijden in behendigheid en kracht. Eigenlijk zou men hen de voorlopers kunnen noemen van de tegenwoordig zo populaire Highland games (bijvoorbeeld die van Braemar). De spelen bestonden uit schermen, hardlopen, worstelen, en paal- en steenwerpen. Dit vormde een belangrijk deel van de militaire training van de Clans.

Het leven van een Clanlid was eenvoudig maar niet primitief. Kunstnijverheid en andere artistieke takken stonden op hoog peil. Zij hielden van muziek, poëzie en dansen. De Hooglanders baadden veel in een tijdperk waarin men meestal afkerig was van water. Het waren robuuste geharde kerels, die niet om kou gaven en van het buitenleven hielden. Zij behandelden hun vrouwen met veel achting. Dit is altijd een goede maatstaf om het beschavingspeil te bepalen. De huwelijksgelofte werd als heilig beschouwd en onvriendelijkheid tegen een vrouw was zeldzaam. Onkuisheid werd als een grote misdaad beschouwd. Er bestond een sterke band tussen ouders en kinderen. Een goede eigenschap was hun eerlijkheid. Deuren werden niet op slot gedaan, zelfs niet wanneer men uit was en ook in deze tijd ziet men in Schotland dikwijls de deur op een kier staan. Clanleden waren bijzonder gehecht aan hun bergdalen en vreesden meer dan wat ook, op vreemde bodem begraven te moeten worden. Zij kregen er nooit genoeg van te luisteren naar de romantische verhalen en heldendaden van hun voorouders. In het gevecht waren zij bijzonder woest en barbaars, maar kwam een vreemdeling in vriendschap naar hem toe dan was de Hooglander vriendelijk, edelmoedig en de gastvrijheid zelve." (Dit in tegenstelling tot alle fabeltjes omtrent de Schotse gierigheid). Tot zover John of Fordun.

Een buitengewoon tijdverdrijf bij de Hooglanders was het declameren van de traditionele poëzie, zij hadden hier een goed geheugen voor. De verhalen werden mondeling overgeleverd en dichtkunst en muziek vulden elkaar aan. Een gedicht onthield men gemakkelijker als het op muziek werd gezet. Volgens James Logan zong de oude Kelt zowel bij vrolijkheid als bij droefenis en beide gemoedsuitingen verwerkte hij in poëzie en muziek. Voor iedere gelegenheid bestond er speciale muziek (voor het oogsten, roeien, melken). Men kende verschillende categorieën: martiale muziek, klaagliederen, wiegeliedjes, overwinningsliederen en liefdesliedjes. Wat opvalt in al deze liederen en zelfs in de vrolijke reels en gigues is de duidelijk melancholieke ondertoon. Dit is het kenteken van de Keltische muziek.

In de grammofoonplaat "Music for Flute", gespeeld door Ellen Mac Gillavry als soliste, komt dit in de Schotse dans "Waly, Waly" (Odeon, Emi S.M.H.O 5003) ook sterk naar voren. De grote Schotse historicus George Buchanan schreef in 1582 in zijn "History": "De Hooglanders gebruiken in plaats van een trompet een doedelzak. Ze zijn bijzonder gesteld op muziek en gebruiken een bijzonder soort harp (de clarsach). Hun liederen zijn charmant en bezingen de lofspraak van dappere mensen, hun zangers kiezen zelden een ander onderwerp".
(Zie pagina: Oran Mor).

In ieder gevolg van een Chief trof men een harpspeler en een doedelzakspeler aan. De grote doedelzak zorgde voor de oorlogsmuziek en werd zelden binnenshuis bespeeld. De hoofdvorm van de doedelzakmuziek kan men in drieën verdelen; het verzamelen, de begroeting en het klaaglied (ceol mor). In de Clan Mac Gillivray werd door de eeuwen heen de MacGillivray march gespeeld. Nog tot op de huidige dag wordt deze op de Clan gatherings over de gehele wereld ten gehore gebracht.

De kapelmeester van de Amsterdamse politiekapel Karel Kokelaar heeft er een mars voor een volledig orkest van gemaakt. Deze muziek werd in 1971 op een grammofoonplaat vastgelegd. In Augustus 1977 werd deze mars op de taptoe te Breda door de daar verzamelde muziekkorpsen waaronder de Koninklijke Militaire Kapel, ten gehore gebracht. Het is overigens ook als vast nummer opgenomen op het repertoire van vele amateur orkesten hier te lande.

De beroemdste doedelzakspelers waren de Mac Crimmons. De barden of zangers hadden enorme invloed op het Clanleven. Het was hun taak de Clan tot de strijd aan te vuren. Onder de Keltische dichters trof men vele vrouwen aan. In 1674 stierf er een op 105 jarige leeftijd. Werkelijk oude Keltische literatuur is nu schaars, aangezien de traditionele cultuur mondeling werd overgeleverd en er weinig geschreven werken bestaan. De oudste verzameling verzen is het Glenmassan manuscript uit 1238. Dit bevat onder meer het beroemde gedicht Deirdre uit de oude Ierse geschiedenis. De schoonheid van de Keltische taal is heel moeilijk te vertalen. Zij kent trouwens klanken, die in geen enkele andere Europese taal voorkomen en die voor onze tong bijzonder moeilijk uit te spreken zijn. Er bestaan nog wel oude manuscripten uit de vijftiende en de zestiende eeuw die belangrijk zijn, omdat zij werden opgesteld in een fonetisch schrift, dat daardoor de uitspraak goed weergeeft. Bovendien geven deze manuscripten een waardevolle indruk van het leven in de Hooglanden op zo'n vroeg tijdstip. Het eerste gedrukte boek in het Gaelic was een vertaling van John Knox's gebeden dat in 1567 in Edinburgh verscheen. De Hooglander kon zich bijzonder goed uitdrukken in gedichten en muziek. Hij was als rechtgeaarde Kelt hartstochtelijk gesteld op schoonheid in elke vorm. Helaas is de Keltische spreektaal geheel in verval geraakt, maar de dichterlijke traditie leeft nog voort. In Ierland geeft men zich tegenwoordig veel moeite om het Keltisch weer te doen herleven. Het is daar een algemeen verplicht leervak op de lagere school. Alle officiële opschriften en aankondigingen worden daar in deze taal gesteld. Ook in Schotland heeft men hiertoe een bescheiden poging gewaagd. Zonder veel weerklank tot dusver, niettegenstaande alle inspanning van de Scottish National Party. Het laatste deel van dit hoofdstuk, namelijk het dagelijkse leven in de Hooglanden, werd door Ellen Mac Gillavry geschreven.

De zeer bijzondere vorm van samenleving hebben de Hooglanders in grote trekken tot 1746 in stand kunnen houden. Dus gedurende meer dan negenhonderd jaar, niettegenstaande een voortdurende en steeds toenemende bedreiging en inmenging in hun leven door een overmacht van verengelste Germanen uit de Laaglanden en uit Engeland zelf.

& & &