Bron: Mr. E.J. Mac Gillavry, familieboek "Van Dunmaglass tot Djati Roenggo"

Louise Henriëtte Elisabeth Horst

Henri Pierre Théodore Elise Mac Gillavry
William MacGillivray, geboren te Elgin op 22 oktober 1751, was van beroep "cabinetmaker", schrijnwerker zouden wij zeggen. Maar door de onttakeling van de samenleving in de Hooglanden en de steeds toenemende armoede in die streken, het dalen van maatschappelijk peil van vele bewoners, deed hem besluiten dienst te nemen bij de Schotse Brigade van generaal-majoor Dundas. Dat was op 23 maart 1781. De brigade werd in 1782 ontbonden en vele officieren en manschappen zijn toen naar hun vaderland teruggekeerd. Zo niet William. Hij was in 1782 te Venlo in garnizoen gekomen onder het bevel van kolonel Bentinck. Op 2 oktober 1787 eindigde hij zijn dienstverband.
Hij vestigde zich in de Eerste Sassenstraat 29 te Zwolle, waar hij Engelse lessen ging geven. In de burgerlijke stand liet hij zich inschrijven als William Mac Gillavry, sindsdien de spelwijze van de Nederlandse tak. Op 26 april 1795 kwam hij in het huwelijk met Elisabeth Landeveldt in de Michaelkerk te Zwolle. Uit dit huwelijk kwamen:
- Wilhelmina Paulina (1795 - 1857)
- Hendrik (1779 - 1835)
- Geertuida (1800 - 1870)
- William (1805 - 1882)
- Jacoba Reinira (1807 - 1837)
Uit het huwelijk van Hendrik met Anna Theodora Maurisse kwamen de volgende zonen en dochters:
- Willem Joan Julius (1820 - 1870)
- Henri Pierre Théodore Elise (1821 - 1889)
- Robert Jacob Wijnand (1824 - 1872)
- Louise Annette Elisabeth Theodora (1826 - 1874)
- Elisabeth Anna Espérance (1827 - 1847)
- Alexander Donald (1829 - 1868)
- Theodorus Hendrik (1835 - 1921)
Waarom wij maar uit vier takken bestaan - allen nakomelingen van Hendrik - komt door onderstaande:
- William's afstammelingen in de mannelijke lijn zijn uitgestorven vanwege de Tweede Wereldoorlog en de beruchte Bersiap-periode in Indonesië.
- De zoon van Hendrik en Anna Theodora Maurisse, Alexander Donald, had dienst als kapitein infanterie. Hij kwam te overlijden op 24 september 1868 aan boord van l'Impératrice op weg naar Nederland.
Henri Pierre Théodore Elise Mac Gillavry, de tweede zoon van Hendrik Mac Gillavry en Anna Theodora Maurisse, was een beminnelijk man, veel studerend en weinig praktisch. Hij was lang en blond, had blauwe ogen en scherpe gelaatstrekken. Hij had theologie in Leiden gestudeerd, maar toen hij eens door een predikant bij wie hij in huis was, betrapt werd toen hij op een dikke Statenbijbel was gaan staan om een ander boek uit de kast te kunnen halen, werd hem te verstaan gegeven, dat hij toch maar beter geen dominee kon worden. De Bijbel is overigens nog steeds in de familie. Hij ging dus maar weer naar Indië terug en trouwde daar met de schatrijke Louise Henriette Elisabeth Horst.
Haar vader, Johan Hendrik Horst, was een zeer schilderachtige figuur. Hij was half Chinees, want zijn moeder Yoe Ni kwam uit Kanton. Als architect bouwde hij de Willemskerk in Batavia. Hier bekleedde hij ook de ere-functie van kapitein van de schutterij. Verder zorgde hij ervoor bevriend te worden met de opeenvolgende Gouverneurs-Generaal. Van één van hen won hij bij het hombre-spel een mooie antieke Engelse klok en een oud-Hollandse kast terwijl die nog zeilende was.
Overigens kende hij iedereen met wie het de moeite loonde bevriend te zijn. Als bruidsschat gaf hij zijn oudste dochter Louise fl. 100.000 in contanten, een formidabel bedrag voor die tijd, en vele juwelen mee. Bovendien kreeg zij bij die gelegenheid de grote en bijzonder winstgevende suikerfabriek Gending bij Probolinggo op Java. Louise droeg op haar bruiloft zelfs op haar schoenen echte briljanten! De zilveren lepel en vork waar het jonge echtpaar dagelijks mee at en die zij bij hun huwelijk ten geschenke hadden gekregen, zijn door de generaties heen zuinig bewaard.

Willemskerk te Batavia
Willemskerk aan het Koningsplein te Batavia
In 1835 gebouwd onder architectuur van J.H. Horst
Het ligt voor de hand, dat iemand als Henri Mac Gillavry nu niet direct de gaven had om een suikerfabriek efficiënt te beheren. Hij was die dan ook al gauw kwijt aan zijn zwagers à Brakel Reiger en Pietermaat, hetgeen tot een langdurige vete leidde, vooral met de eerste. Ook de rest van het Horstenfortuin was snel verdwenen, zodat er van studeren voor zijn vijf zonen geen sprake meer kon zijn, hoewel zij dat graag hadden gewild. Zij waren er trouwens intelligent genoeg voor, zoals naderhand zal blijken.
Louise had een zwak voor alcoholica, vooral voor anisette en madeira. Aan de andere kant wist zij ook van aanpakken als dat nodig was. Zij heeft gedurende de moeilijkste jaren, na de catastrofe van Gending, door de verkoop van melk geholpen in het levensonderhoud van haar gezin met elf kinderen. Bovendien had zij de zorg en de verantwoordelijkheid voor twee inheemse hospitalen. Een flinke vrouw, dat zeker, maar bepaald niet gemakkelijk van aard. Haar dochters waren dol op haar. Haar schoondochters minder. Ten aanzien van hen was zij niet altijd even vriendelijk en tactvol. Als het zo te pas kwam zei zij wel eens: "Ik houd meer van de kinderen van mijn dochters, dan die van mijn schoondochters. Van de eersten weet ik tenminste zeker dat het mijn kleinkinderen zijn."
Louise's grootmoeder van moeders zijde was Elisabeth Eléonore de la Grange, die op 25 Mei 1780 in Valence Katholiek werd gedoopt en opgevoed werd in het nabij gelegen klooster van Annonay in de Ardèche. De vader van deze Elisabeth was Louis Thomas de la Grange, Seigneur de la Roche de Glun, de Montfort et de Pailleret, Mousquetaire du Roy. (Dat was een lid van de erewacht des konings. Hoog adeldom was hiervoor vereist, alsmede een introductie door een edelman van gelijke stand en onberispelijk gedrag). Duidelijk een vertegenwoordiger van het "ancien regime"! Elisabeth's moeder was Marie Thérèse Besson, een dochter van een President a Mortier (van het Gerechtshof) en verwant aan de in die streken welbekende adellijke familie de Planta. De Franse revolutie dwong Louis Thomas met zijn dochter naar Reims uit te wijken. Hier woonde zij van Oktober 1792 tot April 1793. Toen het ook daar voor hen te gevaarlijk werd, vluchtten zij naar Amsterdam. In deze stad overleed vader Louis als een totaal berooide réfugié op 30 Oktober 1796.
Elisabeth verdiende een schamel inkomen als gouvernante. Zij trouwde eerst met Johann Friedrich Schmülling uit Halle in Westfalen. Hij was chirurgijn, oppermeester in dienst van de Aziatische bezittingen van de V.O.C. en tenslotte directeur van het militair hospitaal te Buitenzorg. Hij overleed enkele jaren na zijn huwelijk op twee en veertig jarige leeftijd. Hij was zeventien jaar ouder dan zijn vrouw. Zij hertrouwde Johan Theodoor Liésart, jongeman uit Keulen, en later eerste stadsgeneesheer te Batavia en vervolgens lid van de Raad van Justitie aldaar. De heren uit die tijd waren blijkbaar van alle markten thuis! Uit beide huwelijken zijn talrijke afstammelingen, die tot zeer bekende Nederlandse en Indische families behoren. De beroemde dirigent Bernard Haitink is er één van.
In 1837 stelde Johan Liésart een proces in tegen het Franse Koninkrijk ten behoeve van zijn stiefdochter Eléonore Elisabeth Horst-Schmülling en zijn dochter Elisabeth Hora Siccama-Liésart tot teruggave van de gedurende de Franse revolutie aan de de la Granges ontnomen goederen. Helaas zonder resultaat bij gebrek aan bewijs. Het geslacht de la Grange was afkomstig uit Tournon in het huidige departement Dróme. Een aantal leden hiervan, waaronder Louis Thomas voerde de titel van Marquis. De vader van Louis Thomas was Jean Louis Grange, advocaat en procureur des Konings ten stadhuize van Tournon en ecuyer (edelman).
In het archief van het departement Dróme berust een brief van een zekere Monseigneur Fayolle uit 1774 of 1775, die op deze laatste betrekking heeft, van de volgende inhoud: "Me voici encore a la Roche de Glun pour affaires de Communauté, selon une lettre que j' ai reçue de Grenoble. M. Grange a donné requête en la Chambre des Comptes, en laquelle il a exposé que ses ayeux étaient d'ancienne noblesse; que son père (Louis Grange) a dérogé par son état de Notaire qu'il n'a fait que peu de temps et a demandé a être réhabilité, et par provision être admis en l'hommage de sa terre en la forme des nobles."
Opmerkelijk is in dit verband, dat deze Jean Louis, hoewel hij zelf als écuyer uiteraard een familiewapen bezat, het wapen ging voeren van de markiezen de la Grange d'Arquiem (uit te spreken als Arquin). Blijkbaar was hij dus van mening, dat hij tot dit oud-adellijke geslacht behoorde. Het voeren van een andermans wapen werd in de strikte erecode van die tijd in de adellijke kringen als hoogst onbehoorlijk beschouwd en was dan ook zeer ongebruikelijk. Mocht hij inderdaad tot dit gelijknamige en dezelfde titel voerende geslacht behoren, maar hiervoor is nog geen duidelijk bewijs gevonden, dan zou dit voor de leden van deze tak van onze familie enige bijzonder interessante genealogische perspectieven openen. Eén hiervan zij hier alvast vermeld.
Door hun afstamming via Eva, erfgename van de Clan Chattan, van het koninklijk Huis van Gabhran, zijn alle leden van de Clan Mac Gillivray, dus ook de Nederlandse tak hiervan, bloedverwanten van de Stuarts. Men zou het een pikante bijzonderheid kunnen noemen, als de leden van de tweede tak langs deze Franse omweg nog eens en veel naderbij hun bloedverwantschap zouden kunnen bewijzen met prins Charles Edward Louis Philippe Casimir Stuart, The young Pretender, ook bekend als Bonnie Prince Charlie. De man voor wie Alexander Mac Gillivray of Dunmaglass bij Culloden zijn leven gaf. Diens vader prins James Francis Edward Stuart, The old Pretender, was namelijk getrouwd met prinses Maria Clementina Sobieska, een kleindochter van de beroemde Jan III Sobieski, koning van Polen, de held van Wenen, die in 1689 de Turken voor de poorten van die stad versloeg. De echtgenote van deze Jan Sobieski was Marie Casimire des Marquis de la Grange, een hofdame aan het hof van koning Lodewijk XIV. Zij behoorde tot de tak: d' Arquiem. Onze familie heeft in de loop der eeuwen enkele duidelijke centra gekend. In Schotland waren het Dunmaglass en Pennyghael. In Nederland was het in later tijden het huis van Prof. Dr. Th. H. Mac Gillavry aan de Garenmarkt 9 te Leiden. Daarvoor had ook Thorbecke er in gewoond.

Djati Roenggo
In Indië, waar zo'n belangrijk deel van de familiegeschiedenis zich heeft afgespeeld, was het ongetwijfeld het administrateurshuis van de onderneming Djati Roenggo, vooral tussen 1880 en 1928.
Het land was langgerekt van vorm, in zijn grootste lengte ongeveer vijftig kilometer en in zijn kortste breedte ongeveer vijf tot tien kilometer. Er werd voornamelijk cacao, nootmuskaat (pala), rubber en koffie verbouwd. Djati Roenggo lag in het exacte midden van Midden-Java, twintig paal ten Zuiden van de havenplaats Semarang. Een paal mat 400 Rijnlandse roeden of 1506 meter. In genoemde periode van bijna een halve eeuw hebben vele familieleden talloze malen de reis van de onderneming naar de stad en terug gemaakt. Misschien heeft het daarom wel zin om hiervan ten behoeve van het nageslacht een relaas te geven.
Per rijtuig legde men de afstand in ongeveer drie uur af. Men gebruikte in die tijd een wagen voor vier personen, twee aan twee tegenover elkaar, koetsier en palfrenier op de bok achter de bespanning van vier. Bij mooi weer kon de lederen kap open. In Europa noemde men zo'n voertuig een vigilante. Men kende toen ook andere voertuigen in Indië als een bendy, een deeleman en in de stad een dokar (dogcart) en een sado (dos-à-dos).