Op een pleintje tussen de achtergalerij en de op bronzen scheepsbel aan hing. Deze werd 's nachts elk uur door de djaga (nachtwaker) geluid als bewijs dat hij aanwezig was en niet sliep. Zijn gelui diende dan beantwoord te worden door een collega met een soortgelijke bel op het établissement. Aan beide zijden van het pleintje lag een grote visvijver, waarin goerami's werden geteeld, een heerlijke vis voor het welverzorgde menu van Djati Roenggo. Aan de andere kant van het huis en de bijgebouwen lag de rozentuin met achterin een orchideeënkasje, waar de vrouw des huizes, groot plantenliefhebster als zij was, zeldzame variëteiten uit de gehele archipel kweekte.
Langs die kant van het huis, richting voorgalerij, strekte zich een grasveld uit waarop een grote klok van wel 6 meter hoog stond. Voor de voorgalerij, en daarmee is het rondje om huis en bijgebouwen gemaakt, onder het plateau, dus veel lager, zodat men over de boomtoppen heen kon zien, bevonden zich de groentetuin en de vruchtentuin. Hier kon men bijna elke Indische vruchtboom vinden. Ramboetan, mangga, mangistan, doerèn, sawo, djamboe, djeroek (sinaasappel). Verscheidene variëteiten pisang (banaan) zoals de rose gekleurde pisang-kidang, ja zelfs grapefruit, die in die tijd heel zeldzaam was. Ja de onvergetelijke bomen van Djati Roenggo! Op het pleintje voor de achtergalerij stonden twee woengoe's, die eenmaal per jaar hun bladeren lieten vallen en dan in volle bloei twee grote lila boeketten leken. Tussen de in U-vorm opgetrokken bijgebouwen groeide een reusachtige cassia, het hele jaar door vol met kleine rose bloemetjes.
Dan op weg tussen huis en bijgebouwen naar de rozentuin geurden altijd twee kemoenings vol orchideeën. De ficus op het grote grasveld had een stam, die door talrijke luchtwortels zelf wel een bos leek. In de vruchtentuin stond een hoge tjemara (dennenboom) die geplant was ter gelegenheid van de geboorte van het eerste kleinkind Niesje Burghard op 26 Juli 1901. En dan voor de voorgalerij een geweldige assemboom (tamarinde) waarvan de dikke stam zich vlak boven de grond splitste, zodat men in dit zadel heel comfortabel kon zitten. Henri Mac Gillavry Sr. had de assem als dwergboompje in een pot gekweekt en daarna in de volle grond voor het huis geplant. Vandaar de merkwaardige vorm. De boom was vol met orchideeën, ankrek boelan, de maanorchidee (dendrobium phalaenopsis) en de vanda tricolor vooral. Als men er aan terug denkt was Djati Roenggo destijds een waar paradijsje! Dit relaas is wat lang en voor een buitenstaander ongetwijfeld langdradig uitgevallen. De schrijver vraagt hiervoor om verontschuldiging. Iedereen heeft maar één geboortehuis maar slechts weinigen zo één als Djati Roenggo was!
Minder paradijselijk was de veldslag, die medio September 1811 in deze streken werd geleverd tussen een Brits expeditieleger onder Sir Stamford Raffles, de stichter van Singapore en de resten van het leger van de V.O.C. onder leiding van de gouverneur-generaal Janssens. Bij Toentang aan de verre Zuidgrens van Djati Roenggo, bij de afdeling Sadjèn, ongeveer veertig kilometer van het grote huis werd het capitulatieverdrag getekend, waarbij Java en onderhorigheden werden overgedragen aan de East-India Company. Daar lagen meer dan een eeuw later nog vele Britse en Nederlandse kanonnen.
Het was een oude Hindoestreek, waar eens twee bronzen beeldjes van een krijgsman en een priester werden opgegraven. De plaatselijke bevolking was in wezen nog steeds meer Hindoe dan Mohammedaans. Veel sagen en legenden uit deze oude en oorspronkelijke cultuur waren toen nog bekend. Twee worden hier naverteld.
Op het établissement was een oeroud grafmonument te vinden, ter ere van een Hindoe-heilige met de naam Kiaj (de heilige) Tjogeh. Deze oude wijze man verspreidde in zijn tijd veel goeds om zich heen. Hier had hij zijn reputatie als heilige aan te danken. Hij was bijzonder bedreven in de kruidengeneeskunst. Toen hij zelf eens ziek werd vroeg hij zijn trouwe dienaar, een geweldig sterke, maar niet zo slimme witte aap, om voor hem bepaalde kruiden te gaan halen, die alleen op de top van de naburige berg de Kendali Sodo te vinden waren. Toen de aap daar was aangekomen en met zijn kapmes de kruiden wilde gaan afsnijden, had hij vergeten welke het moesten zijn. Aangezien hij zijn meester niet teleur wilde stellen, besloot hij dan maar de hele top van de berg voor hem mee te nemen. Het gewicht was zelfs voor hem te groot, zodat hij de top halverwege temidden van de sawah's moest laten vallen. Nog steeds ziet men een berg liggen met een afgeplatte top en daarnaast in de rijstvelden een klein topje, dat daar juist op zou passen. Op het door Dake gemaakte schilderij kan men zich hiervan overtuigen.
De tweede legende:
Enkele honderden meters stroomopwaarts voor de houten brug over de kali Pringapoes, had deze rivier een diepte, die zelfs gedurende de Oostmoesson (de droge tijd) met water gevuld bleef. Hieruit staken twee grote stenen omhoog. Over het ontstaan wordt het volgende verteld: Twee jonggelieven staken eens op deze plaats in een klein bootje de rivier over om aan de overkant hun huwelijk te laten inzegenen. Zij werden overvallen door een plotseling opkomende bandjir (vloedgolf). Het bootje sloeg om en zij verdronken beiden in de woeste stroom. Toen de bandjir voorbij was, bleken ter eeuwige nagedachtenis aan deze tragedie, twee grote stenen uit de diepte te zijn opgerezen. Deze plaats heet nog altijd "Kedoeng pengantèn", de diepte van de bruiloft.
Wat betreft de geschiedenis van Djati Roenggo het volgende:
De eerste huurder aan wie het land, waarschijnlijk in de dertiger jaren van de 19e eeuw door het Ned. Indische Gouvernement als "woeste grond" ter ontginning was uitgegeven, was jhr. Abraham Gevers, 25 Februari 1795 in Dordrecht geboren, koopman en landeigenaar te Batavia en op 15 Juni 1828 aldaar getrouwd met de rijke erfdochter Susanna Cornelia Tiedeman, die de 29e Oktober 1809 eveneens te Batavia geboren was. Gevers overleed op 30 Juni 1844 aan boord op de terugreis naar Nederland.
Als eerste administrateur van Djati Roenggo fungeerde namens hem een zekere van Raders. Hij verbouwde er koffie en later cacao. De eerste cacaoplanten werden door de Spanjaarden tussen 1660 en 1670 van Acapulco in hun Mexicaanse kolonie naar Manilla op de eveneens Spaanse Philippijnen gebracht. Zij deden het daar goed en bij de volgende eeuwwisseling was deze cultuur al wijd verspreid over het zuidelijkste Philippijnse eiland Mindanao. Vandaar kwam de cacao tot ontwikkeling in de Minahassa op Celebes en vervolgens op Ambon. Dit gebeurde tussen 1755 en 1778. In eerstgenoemd jaar verscheen het standaardwerk van de bekende Duitse botanicus Rumphius: "Herbarium Ambionense" waarin cacao niet werd vermeld en al in 1778 loofde het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen een prijs uit voor degene die een veld met tenminste 50 cacaobomen zou hebben aangelegd. Deze prijs, een zilveren medaille kon het volgend jaar worden uitgereikt. Deze eerste planten behoorden tot de zogenaamde Criollo variëteit.
In 1839 werd van Raders als administrateur opgevolgd door Johannis Martinus Versteegh, die in 1797 te Zutphen geboren was en daar oorspronkelijk het beroep van houthandelaar uitoefende. In het begin van de vijftiger jaren ging de eigendom van het land over op Mr. Willem Frederik George Lodewijk baron d'Ablaing van Giessenburg. 10 Maart 1816 te 's-Gravenhage geboren en oud-voorzitter van de Raad van Justitie te Padang. Nadat hij een tiental jaren later naar Europa was vertrokken werd in 1866 het land overgedragen aan Carolus Bartholomeus Versteegh, de in 1826 te Semarang geboren zoon van Johannis Martinus. Hij ontving hierbij financiële hulp van de Factorij van de Ned. Handelmaatschappij aldaar. Eduard Douwes Dekker, meer bekend als Multatuli heeft vergeefs naar de hand van Caroline Versteegh, een zuster van Carolus, gedongen.Hij liet zich daartoe Katholiek dopen. In die tijd kwam hij dan ook vaak op Djati Roenggo. Carolus werd in 1878 geruïneerd door misoogsten als gevolg van een koffiebladziekte en een cacaoparasiet. Toen in datzelfde jaar het contract werd verlengd en de huur in erfpacht werd omgezet, bleek de Ned. Handelmaatschappij om begrijpelijke redenen de rechthebbende op Djati Roenggo te zijn. Henry Donald Mac Gillavry was toen zojuist administrateur geworden. In 1879 nam hij het erfpachtscontract met de hulp van de Koloniale Bank over. Later gaf hij dit landbouwbedrijf de vorm van een naamloze vennootschap. Landen als Djati Roenggo werden steeds in erfpacht uitgegeven. Het Ned. Indische Gouvernement heeft zich namelijk altijd op het standpunt gesteld dat de eigendom van de grond aan de inheemse bevolking toekwam. Alleen in de omgeving van Batavia en Buitenzorg kwam nog grondeigendom voor van Nederlanders, daterend uit de tijd van de V.O.C. Tot zover Djati Roenggo, en nu weer terug naar de familie.